NL FR
Back

1. Eerste voorschot op dividend (oktober 2003)

Wij herinneren eraan dat de curatele rekening moet houden - vóór enige toekenning - met de boedelschulden van het gerechtelijk akkoord (supervoorrecht) die hoofdzakelijk bestaan uit leasingschulden opgelopen tijdens de periode van voorlopige opschorting en waarvan het juiste bedrag nog moet worden bepaald.

De curatele zal bovendien een provisie moeten aanleggen enerzijds voor de werkingskosten van het faillissement en anderzijds voor de niet afgesloten geschillen omtrent o.a.

  • de boedelschulden.
  • de personeelsgeschillen in het kader van het nazicht der schuldvorderingen.
  • de vorderingen die voorrang hebben op die van het personeel.

De schuldvordering van elke werknemer bestaat uit een bevoorrecht en een niet-bevoorrecht gedeelte. In dit huidige stand van de vereffening kunnen we reeds bevestigen dat het niet-bevoorrecht gedeelte volledig oninbaar is.

Het bevoorrechte gedeelte bestaat voornamelijk uit twee luiken met twee verschillende rangen:

  • de achterstallige lonen en de ontslagvergoeding, bevoorrecht in de rang van art. 19,3°bis van de Hypotheekwet
  • het vakantiegeld, bevoorrecht in de rang van art. 19, 4° van de Hypotheekwet

De toekenning van een provisioneel dividend kan in de huidig stand van de vereffening enkel gebeuren in de eerste rang, te weten de rang van artikel 19,3 ° bis van de Hypotheekwet, d.i. de achterstallige lonen en ontslagvergoedingen.

De vakantiegelden zijn bijgevolg in ieder geval uitgesloten van een eerste uitkering.

In de zorg erover te waken de ex-werknemers correct in te lichten aangaande de toekenning van het provisioneel dividend, geeft de curatele hieronder een voorbeeld van theoretische berekening.

Deze afrekening zal er als volgt uitzien:

  1. bruto bedrag van de aangifte van schuldvordering ten titel van achterstallig loon en opzegvergoeding
  2. 1.000 euros

  3. af te trekken
    1. R.S.Z. (bijdrage werknemer : 13,07 %)
    2. - 130,70 euros

    3. bedrijfsvoorheffing (26,75 %)
    4. - 232,54 euros

  4. het netto bedrag van de toegestane vordering in deze rang (art. 19, 3° bis LH)
  5. 636,76 euros

Indien het te verdelen eerste provisioneel dividend in de rang van artikel 19.3 bis HW bijvoorbeeld 15 % bedraagt, zal het als volgt worden berekend:

636,76 euro x 15 % = 95,51 euros

Waarvan vervolgens dient te worden afgetrokken:

  1. het bedrag betaald door het Fonds tot vergoeding in geval van Sluiting van Onderneming aan iedere werknemer
  2. de eventueel nog terug te betalen werkloosheidsuitkeringen voor de desbetreffende werknemer

Het saldo vertegenwoordigt het bedrag van het dividend dat zou kunnen worden toegekend aan de werknemer ten voorlopige titel.

Er zal geen enkel dividend worden toegekend aan de werknemer waarvan de schuldvordering integraal werd terugbetaald door het Fonds tot vergoeding in geval van Sluiting van onderneming.

In de hypothese dat het Sluitingsfonds niet de integrale schuldvordering van de werknemer heeft betaald, zal het provisionele dividend verdeeld worden tussen het Sluitingsfonds en de werknemer. De verdeling van het dividend gebeurt proportioneel op basis van de netto tussenkomst van het Fonds enerzijds en het saldo van de netto schuldvordering van de werknemer dat overblijft na aftrek van de tussenkomst van het Fonds, anderzijds.

Een theoretisch voorbeeld :

  1. de netto schuldvordering van de werknemer bedraagt 1.000 euro.
  2. het netto bedrag van de tussenkomst van het Fonds bedraagt 750 euro en de werknemer heeft nog recht op een netto saldo ten belope van 250 euro.
  3. het voorlopig dividend bedraagt 15 % van de oorspronkelijke vordering, te weten 150 euro.
  4. de proportionele verdeling van het voorlopig dividend gebeurt als volgt:
    • het Fonds heeft recht op een bedrag van 112,50 euro
    • de werknemer heeft recht op 37,50 euro
    • totaal = 150,00 euro

De curatele heeft het Ministerie van Financiën geraadpleegd - door de onzekerheid die heerst in de rechtsleer en de rechtspraak evenals in de praktijk – aangaande de vraag of de bedrijfsvoorheffing die zal worden ingehouden op het toegestane bruto bedrag maar aan het Ministerie van Financiën niet wordt doorbetaald, vooralsnog als betaald zal worden beschouwd in hoofde van de werknemer.

De curatele zal er uiteraard op toezien dat de ex-werknemers van Sabena op de hoogte worden gehouden van de evolutie van deze ingewikkelde stappen die niet enkel het principe van de toekenning maar ook het bedrag van het provisioneel dividend beïnvloeden.

Voorschot op dividend aan de ex-werknemers van Sabena

Zoals uiteengezet in de vorige uitgave van onze brief aan de ex-werknemers van Sabena opgenomen op de website dd° 20 oktober 2003, heeft de curatele van Sabena beslist een eerste voorschot op dividend aan deze categorie van schuldeisers uit te betalen. Gelet op de onzekerheid die nog steeds heerst in rechtsleer en rechtspraak betreffende de inhouding van bedrijfsvoorheffing op elk bedrag dat door een curator / vereffenaar ten titel van dividend wordt uitbetaald op een schuldvordering die aangenomen is uit hoofde van bezoldigingen in de brede zin, verplichting die rechtstreeks voortvloeit uit de wet van 22 juli 1993 ter wijziging van artikel 270 Wetboek Inkomstenbelasting (hierna "W.I.B.")., heeft de curatele in dit faillissement beslist de beginselen toe te passen die in de interpretatie van artikel 19, 3 ° van de Hypotheekwet door het Hof van Cassatie zijn weerhouden geworden om het bevoorrechte deel van de vorderingen vast te leggen van de ex-werknemers van een faillissement, met het gevolg dat:

- de ex-werknemers slechts ten belope van het “nettoloon” kunnen genieten van het voorrecht van artikel 19,3° bis van de Hypotheekwet, enerzijds (Cass. 23 november 1992, T.B.H. 1993, 862 met noot van C. Van Buggenhout en R. Parijs)

- en dat, in de interpretatie door het Hof van Cassatie gegeven aan artikel 270, 6° van het wetboek van Inkomstenbelastingen (hiermee “W.I.B.”) in zijn arrest van 23 mei 1996 (T.B.H. 1996, 718 met noot van Th. Werquin), anderzijds, de curator de forfaitaire bedrijfsvoorheffing ad 26.75 % vaststelt op grondslag van de bruto-inkomsten verminderd met de verplichte sociale inhoudingen en dat hij de ingehouden bedrijfsvoorheffing doorstort aan het bestuur “als de rang van de respectieve voorrechten dit toestaat”,

In zijn brief van 12 januari 2004 heeft het hoofdbestuur der belastingen hierover door de curatele van Sabena schriftelijk geïnterpelleerd, bevestigd dat het deze interpretatie door het Hof van Cassatie aanvaardt en dientengevolge ook aanvaardt dat de door de curatele ingehouden en niet aan de fiscus doorgestorte bedrijfsvoorheffing door de betrokken ex-werknemers van Sabena zal kunnen verrekend worden met de door hen verschuldigde eindbelasting. In andere faillissementen is gebleken dat dit niet altijd het geval is geweest.

De voorwaarde van de bevestiging door de fiscus van deze wetsinterpretatie dringt zich inderdaad op omdat de interpretatie door het Hof van Cassatie gegeven aan artikel 270, 6° W.I.B., zoals gewijzigd door de programmawet van 22 juli 1993, terecht door een deel van de rechtsleer en de rechtspraak is in vraag gesteld geworden.

Om budgettaire redenen werd de curator of de vereffenaar tot dan toe eerder beschouwd als een “verdeler van activa” en niet als een persoon gelijk te stellen met een werkgever, zodat bij uitbetaling van dividenden uit hoofde van bezoldigingen aan ex-werknemers van een faillissement de fiscus de belasting rechtstreeks bij de ex-werknemers verhaalde naar aanleiding van diens definitieve aanslag in de personenbelasting.

Artikel 8 van de wet van 22 juli 1993 bracht daar verandering in en verplichtte de curator vanaf 1 juli 1993 om bedrijfsvoorheffing daadwerkelijk in te houden en te betalen.

Aldus werd op de curators / vereffenaars een autonome (zogenaamde “sui generis) verplichting gelegd om op de uitgekeerde dividenden, d.i. na toepassing van de wettelijke rangregeling op het vermogen van de gefailleerde schuldenaar, bedrijfsvoorheffing in te houden.

Zoals gezegd zijn bepaalde rechtsleer en rechtspraak de mening toegedaan dat deze autonome verplichting die de rangregeling niet meer kan beïnvloeden, vermits zij pas ontstaat naar aanleiding van de uitkering van dividenden, niet meer afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat “ de rang van de respectieve voorrechten de doorstorting van de bedrijfsvoorheffing d.i. op rang van artikel 19,3 Hyp. W. – toestaat”, zoals geldt in de interpretatie van het Hof van Cassatie.

Aangezien de niet-naleving van artikel 270, 6° W.I.B. strafrechtelijk is gesanctioneerd en gelet op de aanzienlijke financiële implicaties voor de fiscus en voor de individuele werknemers in geval er geen verrekening met de verschuldigde eindbelasting zou worden toegestaan, is door de curatele van Sabena een schriftelijke stellingname op bovenvermelde interpellatie gevraagd en bekomen; Kopie hiervan is als bijlage gevoegd.

Dit betekent dat het voorlopig dividend dat aan de ex - werknemers op rang van artikel 19.3 bis Hyp. W. kan worden betaald, gezien de aanzienlijke gerealiseerde activa, die elke verwachting overtreffen, thans te berekenen is op grond van de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Dit voorschot kan inmiddels, na reservering van de zeer talrijke hangende geschillen en de uitbetaling van de boedelschulden met inbegrip van deze voortvloeiend uit het gerechtelijk akkoord en de aanlegging van een provisie voor toekomstige courante uitgaven / investeringen bepaald worden op 80 % van de aangenomen (netto) – bevoorrechte schuldvorderingen op rang van artikel 19, 3° bis Hyp. W.

De curatele doet momenteel de berekeningen om dit voorschot te bepalen voor ieder van de aangenomen schuldvorderingen.

Zodra het geld van de Deposito’s en Consignatie Kas op de bankrekening van Sabena zal kunnen worden overgeschreven, zullen de betalingen worden uitgevoerd door middel van bankstortingen.

Het college van curators van Sabena NV in faillissement

2 februari 2004

Bijlagen: